- go
- n. Japans bordspel voor twee personen in ruiten verdeeld door 19 horizontale en 19 vertikale lijnen--------n. poging; enthousiasme; activiteit (spreektaal)--------v. lopen, gaan; gaan (rijden); aankomen; wordengo1[ goo] 〈zelfstandig naamwoord; meervoud: goes〉 〈informeel〉1 poging2 beurt ⇒ keer3 pit ⇒ fut, energie4 aanval5 portie ⇒ hoeveelheid♦voorbeelden:1 have a go at something • eens iets proberenhave a go doing something • iets proberen te doen2 at/in one go • in één klap, in één keer3 be full of go • veel energie hebben4 a go of fever • een koortsaanvalhave a go at • een aanval doen op; uitvallen tegen, van leer trekken tegen5 the beer is 50 p a go • de pils is 50 pence per glas¶ be all the go • in de mode zijn, erg in trek zijnmake a go of it • er een succes van makenit 's all go • het is een drukte van je welste(up)on the go • in de weer, in volle actie(it 's) no go • het kan niet, het lukt nooit→ nearnear/————————go2〈bijvoeglijk naamwoord〉 〈informeel〉1 goed functionerend ⇒ in orde, klaar♦voorbeelden:1 〈ruimtevaart〉 all systems (are) go • (we zijn) startklaar————————go3〈went, gone〉I 〈onovergankelijk werkwoord〉1 gaan ⇒ starten, vertrekken; beginnen, aanvatten, aanvangen2 gaan ⇒ voortgaan, lopen, reizen3 gaan (naar) ⇒ wijzen (naar/op), voeren (naar) 〈ook figuurlijk〉; reiken, zich uitstrekken4 gaan ⇒ (voortdurend) zijn 〈in een bepaalde toestand〉5 gaan ⇒ lopen, draaien, werken 〈van toestel, systeem, fabriek enz.〉6 gaan ⇒ afgaan 〈van geweer〉; aflopen, luiden 〈van klok e.d.〉7 verstrijken ⇒ (voorbij)gaan, verlopen 〈van tijd〉8 gaan ⇒ afleggen 〈met betrekking tot afstand〉9 gaan ⇒ luiden 〈van gedicht, verhaal〉; ken 〈van wijsje〉10 aflopen ⇒ gaan, uitvallen11 doorgaan ⇒ gebeuren, doorgang vinden12 vooruitgaan ⇒ vorderen, opschieten13 gelden ⇒ gangbaar zijn 〈van geld〉; gezaghebbend zijn, gezag hebben 〈van oordeel, persoon〉14 wegkomen ⇒ er onderuitkomen, er vanaf komen15 (weg)gaan ⇒ verkocht worden 〈van koopwaar〉16 gaan ⇒ besteed worden, gespendeerd worden 〈van geld, tijd〉17 verdwijnen ⇒ verloren gaan 〈ook figuurlijk〉18 verdwijnen ⇒ wijken, afgeschaft worden, afgevoerd worden19 weggaan ⇒ vertrekken, heengaan 〈ook figuurlijk〉; sterven, doodgaan20 kapot/stuk gaan 〈apparaat, kleding e.d.〉 ⇒ bezwijken21 gaan ⇒ passen, thuishoren22 dienen ⇒ helpen, nuttig zijn, bijdragen23 beschikbaar/voorhanden zijn♦voorbeelden:1 (right) from the word go • vanaf het begingo fetch! • zoek!, apporte! 〈tegen hond〉go to find someone • iemand gaan zoekengo fishing • uit vissen gaanget going • aan de slag gaan; op gang komenleave go of • loslaten, laten gaanlet go • laten gaan, loslaten; 〈figuurlijk〉niet meer aan denken 〈van gedachte〉look where you are going! • kijk uit je doppen!〈informeel〉 don't go saying that! • zeg dat nou toch niet!go shopping • gaan winkelenwho goes there? • wie daar? 〈vraag naar wachtwoord〉go aside • opzij gaan, zich even terugtrekken〈figuurlijk〉 I wouldn't go so far as to say that • dat zou ik niet durven zeggengo near to do/doing something • iets bijna doengo on • gaan op/met 〈vakantie, safari〉go on an errand • een boodschap (gaan) doengo on a journey • op reis gaango on the pill • aan de pil gaango on the stage • bij het toneel gaanready, steady, go! • klaar voor de start? af!2 go by air/car • met het vliegtuig/de auto reizengo for a walk • een wandeling maken1the forks go in the top drawer • de vorken horen in de bovenste la1where do you want this cupboard to go? • waar wil je deze kast hebben?3plus any cash that was going • plus wat voor geld er maar beschikbaar wasgo aboard • aan boord gaango abroad • naar het buitenland gaango straight • rechtop lopengo along that way • die weg nemen/volgen3 the valley goes from east to west • de vallei loopt van het oosten naar het westengo from bad to worse • van kwaad tot erger vervallenthe difference goes deep • het verschil is erg grootgo before • (moeten) verschijnen voor; voorgelegd worden aan 〈ter beoordeling〉4 be a good actor as actors go nowadays • een goed acteur zijn vergeleken met de andere acteursgo in fear of one's life • voor zijn leven vrezenas things go • in vergelijking, in het algemeengo armed • gewapend zijnit will go hard with him • het zal erg moeilijk voor hem wordenhow are things going? • hoe gaat het ermee?how is work going? • hoe staat het met het werk?5 the clock does not go • de klok doet het nietgo slow • een langzaam-aan-actie houden6 go bang • pang zeggen 〈bijvoorbeeld van geweer〉7 ten days to go to/before Easter • nog tien dagen (te gaan) en dan is het Pasen8 five miles to go • nog vijf mijl af te leggen9 the story goes that • het verhaal doet de ronde datthe tune goes like this • het wijsje kt als volgt10 go well • goed aflopen, goed komen11 how did the exam go? • hoe ging het examen?go in someone's favour • in iemands voordeel uitvallenwhat he says goes • wat hij zegt, gebeurt ook12 how is the work going? • hoe vordert het (met het) werk?13 that goes for all of us • dat geldt voor ons allemaal14 go clear/(scot-)free • vrijuit gaango unpunished • ongestraft wegkomen15 go cheap • goedkoop verkocht wordengoing!, going!, gone! • eenmaal! andermaal! verkocht!16 go on • besteed worden/gespendeerd worden aan17 my sight is going • mijn ogen worden minder goedmy complaints went unnoticed • mijn klachten werden niet gehoord18 my car must go • mijn auto moet wegthe cook must go • de kok moet gaan19 we must be going • we moeten ervandoorhe paid as he went • hij betaalde direct¶ this goes to prove I'm right • dit bewijst dat ik gelijk hebit only goes to show • zo zie je maargo (a-)begging • geen aftrek vinden, niet gewild zijnif these things are going begging I'll take them • als niemand (anders) ze wil, neem ik ze wel〈Brits-Engels; informeel〉 go and do something • iets gaan doen; zo maar even iets doen; zo dwaas zijn iets te doen〈Brits-Engels; informeel〉 go and get something • iets gaan halenlet oneself go • zich laten gaan, zich ontspannen; zich verwaarlozenanything goes • alles is toegestaanhe kept going like this • hij deed telkens zogo before • voorafgaan 〈in de tijd〉go one better • (één) meer bieden; 〈figuurlijk〉het beter doen, overtreffengo carefully • heel bedachtzaam/behoedzaam te werk gaango easy • het rustig(er) aan (gaan) doen〈informeel〉 go easy on • geen druk uitoefenen op; matig/voorzichtig zijn metgo easy with • aardig/vriendelijk zijn tegen〈informeel〉 here goes! • daar gaat ie (dan)!〈informeel〉 here we go again • daar gaan we weer, daar heb je het weerthere it goes • weg, foetsie; kapotthere you go • alsjeblieft; daar heb je het (al)〈slang〉 go west • het hoekje omgaan, de pijp uitgaan; naar de verdommenis gaan; verloren rakengo wrong • een fout maken, zich vergissen; fout/mis gaan, de mist in gaan; 〈informeel〉stuk gaan, het begeven 〈van apparaat〉; het verkeerde pad opgaan〈Amerikaans-Engels〉 to go • om mee te nemen 〈bijvoorbeeld warme gerechten〉→ go aboutgo about/, go acrossgo across/, go aftergo after/, go againstgo against/, go aheadgo ahead/, go alonggo along/, go aroundgo around/, go atgo at/, go awaygo away/, go backgo back/, go beyondgo beyond/, go bygo by/, go downgo down/, go fargo far/, go forgo for/, go forwardgo forward/, go ingo in/, go intogo into/, go offgo off/, go ongo on/, go outgo out/, go overgo over/, go roundgo round/, go throughgo through/, go togo to/, go togethergo together/, go undergo under/, go upgo up/, go withgo with/, go withoutgo without/II 〈overgankelijk werkwoord〉1 maken ⇒ gaan maken 〈reis enz.〉2 afleggen ⇒ gaan3 bieden ⇒ spelen voor 〈voornamelijk in kaartspel〉♦voorbeelden:2 go miles round • mijlen omlopengo the same way • dezelfde kant opgaango the shortest way • de kortste weg nemen3 go two spades • twee schoppen bieden¶ go it alone • iets/het helemaal alleen doengo it strong • er hard tegenaan gaan; overdrijven, het er dik op leggenIII 〈koppelwerkwoord〉1 worden ⇒ gaan♦voorbeelden:1 〈politiek〉 Liverpool went Labour • Liverpool ging over naar/werd Labourgo absent • afwezig blijvengo bad • slecht worden, bedervengo blind • blind wordengo broke • al zijn geld kwijtrakengo cold • koud wordengo hot and cold • het (afwisselend) warm en koud krijgengo hungry • honger krijgengo ill/sick • ziek wordenthe milk went sour • de melk werd zuurgoing fifteen • bijna vijftien (jaar), naar de vijftien toe
English-Dutch dictionary. 2013.